En verhuisd werd er. Na het Dam-tot-Damweekeinde stond alles in het teken van de Grote Verkassing, van mijn vlucht uit het veel te grote huis, waarin ik al zo lang alleen gewoond had, naar het knusse stulpje van mijn lief nabij de Goudsche binnenstad. Gedurende twee weken werden de schouders eronder gezet om dat moois mogelijk te maken. En zowaar, op 5 oktober – na vier dagen lang werken in blessuretijd – konden de sleutels worden overgedragen en kon het romantisch eeuwigdurend samenzijn in mijn nieuwe stek officieel een aanvang nemen. Een heerlijk gevoel van thuiskomen, want zoals reeds eerder gememoreerd vertoefde ik eigenlijk al het gros van de tijd in het huis van mijn lief en hadden wij mijn huis heel patserig gebruikt als weekendhuis. Een soort recreatiehuisje dus, maar dan anders.
Na 5 oktober trad de rust weer in. Uiteraard werd er weer weekdagelijks naar Amsterdam afgereisd om het UWV een handje te helpen met haar doelstellingen. En in het weekeinde konden Elfriede en ik aan elkaar snuffelen als gelijkwaardige huisgenoten in ons gezamenlijk onderkomen. En ook namen wij, nieuwsgierig als wij zijn, rustig de tijd om te kijken wat er zich de afgelopen tijd allemaal op het wereldtoneel had afgespeeld.
Zo kwamen op 24 september tijdens de jaarlijkse pelgrimage naar Mekka – de Hadj – honderden mensen om het leven doordat zij in de veel te grote drukte werden vertrapt. Een dramatische gebeurtenis die veel impact had. Ook was er het Amerikaanse bombardement op een ziekenhuis in Kunduz, Afghanistan, waarbij 42 doden te betreuren waren. Onder hen ook een aantal stafleden van de hulporganisatie Artsen zonder Grenzen. Iets positiever was het nieuws op 7 oktober dat de WHO bekendmaakte dat er in de week ervoor voor het eerst in anderhalf jaar wereldwijd geen nieuwe besmetting van Ebola was gerapporteerd. Hoopgevend nieuws over het terugdringen van een in veel gevallen dodelijke ziekte, vooral voorkomend in Afrika. Het zette mij als Tobatleet wel aan het denken. Hoe moeilijk is het toch om je voor te stellen dat ook Nederland eens getroffen kan worden door een wild om zich heen grijpend virus. Een virus dat de samenleving grootschalig plat zou kunnen leggen en waarvoor in eerste instantie ook geen remedie zou bestaan. Waardoor ziekenhuizen vol zouden komen te liggen en de zorg hopeloos overbelast zou raken. Waardoor we niet meer ‘zomaar’ de dingen zouden kunnen doen die we gewoon zijn. Ik kan die gedachte maar beter van mij afzetten – bij ons loopt dat vast zo’n vaart niet.
Maar het meest schokkende nieuws bereikte mij omstreeks de eerste week van oktober. Het in Nederland wereldvermaarde Circus Renz was failliet gegaan. Bittere tranen heb ik om deze tijding geweend. Samen met Circus Boltini was Renz in mijn jeugd voor mij het summum van wat er op dit gebied te aanschouwen was. In mijn Helderse tijd, en ook nog in mijn Leiderdorpse, genoot ik van de vele strapatsen die ons in de piste werden voorgeschoteld. Nu allang niet meer. Al geruime tijd mag ik van mijzelf – èn van mijn kritische entourage – niet naar circusvoorstellingen gaan waarin dieren worden geëxploiteerd of uitgebuit zo u wilt. Een gang naar de dierentuin mag nog nèt – maar daarmee houdt het dan ook wel op.
Maar goed, ook calamiteiten als het op den flesch gaan van een circus moet men op een gegeven moment loslaten. Anders blijf je te veel in het verleden hangen en maak je het jezelf veel te moeilijk. De focus werd dan ook snel verlegd naar een nieuw hoogtepunt in de hardloopbaan van Tobatleet: De Halve Marathon van Amsterdam, te verhapstukken (bron: Arranraja) op 18 oktober in het Jaar des Heeren 2015.
Amsterdam. Van alle Nederlandse steden veruit mijn favoriete. Op het wereldtoneel naar mijn min of meer bescheiden mening slechts geëvenaard door Parijs. Voor beide steden geldt: geen stad, maar een wereld. Sommige mensen vinden dat deze voorkeuren heel veel over mij zeggen. Vroegâh, in mijn studententijd laten we maar zeggen, verdeelden we de mensheid onder in Parijzenaren en Londenaren. En vanzelfsprekend werd ik – niet in het minst door mij zelf – onder de eerste categorie geschaard. Wat wel frappant was, was dat ik opvallend veel Londenaren in mijn vriendenkring had. Opposites attract zullen we maar zeggen. Maar dat allemaal geheel terzijde. By the way, eigenlijk ben ik – naast kind – altijd student gebleven, ondanks het feit dat ik inmiddels een aantal studies succesvol aan mijn scalp heb geregen. Maar dat studentikoze zal denk ik (en vrezen anderen) altijd aan mij blijven kleven.
Amsterdam. Prachtige multiculturele en ook echt geïntegreerde stad. Daar kan bijvoorbeeld Rotterdam nog een dikke punt aan zuigen. Tegelijkertijd is onze hoofdstad een heel bohemienne stad. Voor mij voelt dat heel sterk zo – er is een soort verwantschap tussen de Amsterdammers en de liefhebbers van Amsterdam. Het zit ‘m ook in de ietwat onconventionele manier waarop de Amsterdammer leeft en waaraan de bezoeker zich bijna zonder moeite aanpast. Ik voel me er in ieder geval enorm thuis als ik er ben. Maar ik ben ook blij als ik de stad weer kan verlaten als ik er een tijd lang ben geweest. Voor geen goud zou ik er willen wonen, maar wel vind het elke keer fantastisch om er heen te gaan en er te vertoeven.
Amsterdam. Mijn favoriete stad dus. En dat al van kindsbeen af aan. Ingewijd in de geheimen van de hoofdstad door mijn oma De Haan die mij vol trots door haar favoriete stad zeulde. Samen gingen wij er dikwijls heen, voeren wij door de grachten in vaartuigen van Reederij P. Kooy, en vermaakten wij ons in Artis waar voor ons beiden het Aquarium de topattractie was. En dat laatste zal ongetwijfeld te maken hebben met het sterk nautische aspect waarmee onze familie nou eenmaal gezegend is. Ook vond mijn oma de Amsterdammers heel toffe, open en humorvolle personen. En ze vond het maar wát mooi als ze op straat nagefloten werd door de glazenwassers of de bouwvakkers. Dat deelde ze mij destijds (1968) in vertrouwen mede, maar nu – 47 jaar na dato – weten alle lezers van Tobatleet het dus ook. Sorry Oma. Maar zo stil in mijn hoofd denk ik dat je daar ergens boven zit te gniffelen.
Amsterdam. Stad van het Red Light District, ook wel De Wallen of Walletjes genoemd. Vooral mijn Britse gasten waren erg gespitst op een bezoek aan dit bruisende stadsdeel. Dat laatste omdat ze mijn wat opgeblazen en aangedikte verhaal over de penisplant in de Hortus Botanicus van Leiden maar weinig opwindend vonden. Sterker nog: ze vonden het maar slappe hap. En je zag ze echt helemaal opleven bij het aanschouwen van de schaars geklede dames achter de ramen. Uiteraard kregen ze van mij voldoende tips om enigszins succesvol te onderhandelen – ik ben immers de kwaadste niet. Waarna ze steevast toch afhaakten als het op de uiteindelijke uitvoering aankwam. Slappe hap indeed, gentlemen.
Amsterdam. Stad van de prachtige grachten, stammend uit de 17e (Gouden) eeuw, en opgenomen op de werelderfgoedlijst van Unesco. Hoe kan het ook anders. Met aan één van de grachten het indrukwekkende Anne Frank-huis, dat ik meermalen bezocht met veelal Britse gasten. ‘Het Achterhuis’ is gelegen ‘Aan de Voet van die Oude Wester’ waar ik ooit het voltrekken van het huwelijk van een studievrind mocht bijwonen. Mooie locatie hoor. Grachten waar ik meermaals doorheen gevaren ben, in rondvaartboten, fluisterboten en zelfs eenmaal een Canal Bike. Een prachtige en kostelijke ervaring, ik kan het u zeker aanraden, maar zorg er dan wel voor dat U nuchter bent en dat het droog, zonnig en warm weer is. Dan kan werkelijk niets een schitterende grachtentocht in de weg staan.
En aan die grachten ziet u uiteraard dan de pythagoreske, Anton Pieck-achtige grachtenpanden met hun karakteristieke gevels. Panden die heel vaak op vlucht zijn gebouwd. Wikipedia zegt daar het volgende over, en ik citeer: Het bouwen op vlucht houdt het doelbewust voorover laten hellen van de (voor)gevel van een bouwwerk in. Vooral in de zeventiende en de vroege achttiende eeuw was dit een zeer gebruikelijke bouwwijze. Mogelijk is het een overblijfsel van de middeleeuwse houtbouwconstructie. Daarbij werd vaak de eerste verdieping met overstek ten opzichte van de begane grond gebouwd om daar inwatering te voorkomen. Een andere denkbare verklaring voor deze bouwtrant is dat het het hijsen van goederen naar de zolder vergemakkelijkt. Mogelijk speelde ook het esthetisch effect een rol: het vooroverstaan van de gevel maakt hem optisch indrukwekkender.
Op vlucht bouwen kon op twee manieren gedaan worden. Het kan zijn dat de gehele gevel op vlucht werd gebouwd, maar soms werd er vanaf de puibalk op vlucht gebouwd.
In Amsterdam staan met name rond de grachten gevels scheef die ook in die staat gebouwd zijn. Daar werden zelfs speciale wetten geschreven die bepaalden hoeveel een gevel naar voren mocht leunen. In Leiden en Amsterdam is bekend dat het om een duym per drie voet of vier duym per roede kon gaan. Dit is beide circa 2,75 cm per meter, wat op circa dertig centimeter per pand pand kan zijn. In Hoorn staan er panden waar het verschil tot bijna een meter op kan lopen.
Zo, dat weet u dan ook weer. En met deze kennis weet u in het vervolg uw binnen- en buitenlandse gasten, die u naar Amsterdam zeult, nog eens extra te imponeren. Net zoals ik dat altijd gedaan heb met al die gasten van over de hele wereld aan wie ik Amsterdam heb mogen vertonen. Leuk nieuwtje: inmiddels beschik ik over een alleraardigst pied-a-terre aan de Herengracht, in een zeer statig en monumenteel pand, maar uit (valse) bescheidenheid zal ik daar niet te veel over uitweiden.
Ondanks de nodige bezoeken in mijn jeugd werd de band met de hoofdstad eerst echt aangetrokken toen ik er in 1984 als 23-jarige kwam werken bij de grote accountantsfirma KMG Klynveld Kraayenhof en Co. Een organisatie die in 1988 als gevolg van een fusie met die andere gigant Peat Marwick verder door het leven zou gaan als KPMG. Tot en met 1987 heb ik er gewerkt, en gedurende die periode drong ik pas echt door tot de stad – en omgekeerd ook natuurlijk. Dat had niet zozeer te maken met het IT-werk dat ik bij Klynveld verrichte, maar vooral met de buitenkantoorse activiteiten zoals we het maar zullen noemen.
Want wat met Oma nog niet zo goed lukte, lukte wel met vele collega’s uit die periode: het ontdekken en uitnutten van de plaatselijke horeca en cultuur. Dit vaak onder bezielende leiding van Onno, een zeer amicale ras-Amsterdammer die buitengewoon goed de weg wist in zijn stad. In plaats van elke avond na werktijd braaf naar huis te commuteren – zoals het heurt – bleef ik dikwijls plakken voor spannende verkenningstochten in het Amsterdamse avond- en nachtleven. Tja, je bent jong en je wilt wat, nietwaar?
Zo zakten wij dikwijls af naar het Rembrandtsplein, naar The Old Bell voor een Steak and Kidney Pie. Weggespoeld met aanzienlijke hoeveelheden gerstennat natuurlijk. Vervolgens door naar het vlakbij gelegen Shorts of London, om Manke Nelis te zien optreden. “Oh had ik maar twee benen, dan had ik ook tien tenen” zongen wij schalks mee. Het leverde ons verontwaardigde blikken op: de werkelijke tekst van het liedje scheen toch iets anders te zijn. Maar wisten Onno en ik veel: bij de wedstrijden van ons cluppie in De Meer of in het Olympisch Stadion was het ons door de rest van de fans kennelijk verkeerd voorgezongen.
Zo zakten wij eenmaal af naar restaurant Szmulewicz in een zijstraat van datzelfde Rembrandtsplein. Na een eenvoudig doch voedzaam driegangenmaal bestaande uit Borsjtsj, heul veul kool en heul veul vlees togen wij naar het verderopgelegen Carré. Daar aanschouwden wij een van de mooiste concerten die mijn oorschelpen en oogkassen ooit hebben ervaren: dat van de Zwitserse multi-instrumentalist Andreas Vollenweider, door ons steevast Harm met het Harpje genoemd. Met dank aan Henk Elsink. Samen met zijn werkelijk fantastische band gaf Harm, oops Andreas, een show weg die op zijn zachtst gezegd weergaloos kan worden genoemd. Het liep tegen het einde van 1986, en we wisten dat we getuige waren van iets heel bijzonders. On-voor-stel-baar. Hier werd iets groots verricht, zou Diederik van Vleuten zeggen, maar die had het op zijn beurt weer gepikt van Mr W H van Helsdingen – zo is mij uit onderzoek gebleken.
Stil waren we ervan. Na afloop bleef de helft van het publiek – waaronder wij – vele minuten lang doodstil zitten om te verwerken wat er in de afgelopen twee uur had plaatsgevonden. Om te verwerken wat voor een vloedgolf aan briljante muziek en vibes er over ons heen was gespoeld. Diep onder de indruk schuifelden wij Carré uit en spoedden ons naar een nabijgelegen café om het verwerkingsproces voort te zetten. Kort verhaal lang: tegen vijven des ochtends waggelden we door de Pijp op zoek naar een ontbijtcafé – dat fenomeen bestond nog in grootvader’s tijd. Met sloten koffie en kleffe broodjes kwamen we weer een beetje bij onze positieven. Vervolgens sjokten wij amechtig door naar kantoor en namen daar tegen achten plaats achter onze rammelkastjes. Alsof er niets gebeurd was. Maar onze collega’s wisten, zagen, hoorden en roken wel beter.
Zo zakten wij meermalen af naar de vele donkerbruine kroegen die de stad rijk is. Een greep: Café ’t Smalle, waar je ook aan het water van de Egelantiersgracht kon zitten. Café Het Molenpad aan de Prinsengracht, waar je naast alle spiritualiën ook heerlijke pubfood kon krijgen. Met als onbetwiste topper een puntzak met frites, geserveerd in een houder. Café Gollem in de Raamsteeg, met het grote Jezusbeeld op de toog. Het beeld waarop wij zo vaak ritmisch aan het meepercussioneren waren op de steengoede muziek die er steevast werd gedraaid. Er zijn foto’s die daar nog van getuigen, maar die zijn ongeschikt voor deze fatsoenlijke website. Café Kale aan de Weteringschans, de uitspanning waar ik Onno na vele jaren in 2009 weer mocht ontmoeten. Inmiddels waren we allebei gescheiden – tja dat heeft het leven soms in petto voor je.
Er waren de café’s op de Zeedijk waar we menig voetbalwedstrijd aanschouwden. Die van het Nederlands Elftal waren het leukst, vooral als er ook supporters van de tegenstander aanwezig waren. Dan werd het gezellig tot het uitbundige aan toe. En wat te zeggen van dat merkwaardige café op diezelfde Zeedijk dat op ons verzoek het album Graceland van Paul Simon draaide, maar het nummer ‘Homeless’ met Ladysmith Black Mambazo oversloeg. Want je wist maar nooit hoe agressief de vaste gasten van de kroeg op die ‘negermuziek’ zouden reageren. Tja, het was 1986 hè, en de apartheid vloeide menigeen nog volop door de aderen. Come to think of it: anno 2015 is het bij grote groepen Nederlanders nog niet veel anders.
Dan was er een geruchtmakende vrijgezellenavond op 22 april 1989. Veel Amsterdammers die er getuige van waren praten er nu nog over met een mengeling van afschuw en bewondering. Vooral als ze er aan herinnerd worden. Op die bewuste dag werd ik door de 4-koppige commissie Finis Libertatis opgeroepen om het examen ‘Afsluiten van het Celibaat’ af te leggen. Ik zal, geheel tegen de privacyregels in, hier de namen van Finis Libertatis onthullen: Christiaan, Fred, Rolf en Onno vormden gevieren het comité. In Zoetermeer (mijn woonplaats destijds) werd ik als zwerver vermomd. Compleet met moddervet haar, gescheurde kleding en een fles wijn in de jaszak. Vervolgens werd er een sigaar in mijn hoofd gestoken en werd ik per trein afgevoerd naar de hoofdstad.
De eerste beproeving die mij daar te wachten stond was een bezoek aan sexmuseum De Venustempel op het Damrak, de schavuiten. Volgens mij deden ze dat meer voor zichzelf, maar dat geheel terzijde. Geheel afgestompt en zwetend van ongemak verlieten wij het pand, om vervolgens de missie voort te zetten in diverse horecagelegenheden in de binnenstad alwaar ik allerlei verschillende opdrachten moest uitvoeren. Opdrachten die vreemd genoeg allemaal te maken hadden met vrouwen en drank. Opdrachten die de bedoeling hadden mij ver boven mijn theewater te krijgen. Dat dat uiteindelijk niet lukte (en bij de helft van de commissie wèl) lag aan het feit dat mijn buurman Fred en ik ons van tevoren in Zoetermeer vol hadden gepropt met Chinees krachtvoer. Dat deden wij omdat we wisten wat ons te wachten stond en omdat wij beiden heel deskundig waren als het gaat om het minimaliseren van de impact van de alcohol-intake. Het bleek heel probaat – wij beiden kwamen ongeschonden de strijd door. En ik slaagde met vlag en wimpel voor mijn examen. Nog geen twee weken later werd mijn lot bezegeld. Eerst in een stadhuis, en even later in een kerk.
Maar goed, ik draaf wat door in mijn euforie over het Mokumse verleden. Er is immers ook een Mokums heden. Vandaag 18 oktober 2015 ging ik van start voor de Halve van Amsterdam. Mijn tweede was het, en er viel wat goed te maken. Mijn eerste editie was immers op een débâcle uitgelopen: de minutieuze en veel te spartaanse voorbereiding zorgen ervoor dat ik in 2013 niet de vurig gewenste 1u50min liep, maar een beschamende 2u08min. Ooit, als ik er geestelijk klaar voor ben, zal ik er wat meer over vertellen. Maar vandaag zou alles beter zijn, en heel stiekem hoopte ik op een tijd net onder de 2 uur. Dat zou wel in overeenstemming zijn met mijn huidige niveau.
Waren er twee jaar geleden zo’n 10 Goudse Runners die naar Amsterdam afreisden, nu zouden slechts Nico en ik als vertegenwoordigers van onze loopgroep aan de start verschijnen. Het was een grauwgrijze en miezerige ochtend, en ietwat kleumend ontmoetten Nico, Elfriede en ik elkaar op het prachtige Goudsche station – u weet inmiddels al hoe mooi ik dat gebouwtje vind. Na een reis zonder noemenswaardige ongemakken belandden wij op het metrostation Amstelveenseweg en hobbelden wij gedrieën naar Sporthallen Zuid. Het was er een drukte van belang, en in die drukte moesten Nico en ik onze startbewijzen oppikken en ons in de overvolle kleedkamers proberen om te kleden. Toiletgang was daar al helemaal niet mogelijk: er stonden enorme rijen mensen met gekruiste benen. Dus moest ‘er’ even een knoop in en dan maar wachten tot we bij de dixi’s rondom de startvakken zouden aanbelanden. Elfriede was inmiddels weggeslopen voor een bezoek aan jeugdvriend Mork die vlakbij het Olympisch Stadion woont. Nee, niet die Mork van Mindy en van ‘Nanu Nanu’. Dat is een andere Mork. Die van Ork namelijk. De Mork van Elfriede komt gewoon van Planeet Aarde.
Nadat Nico en ik onze tassen hadden afgegeven bij de gebruikelijke dumpplaats begaven wij ons richting de startvakken aan de Stadionweg. Het was nog altijd grauw en grijs, en het had er alle schijn van dat dit de rest van de middag zo zou blijven. Opgelucht liep ik Dixiland in, haalde bij een geschikte kruiskopdixi de knoop eruit en deed mijn gevoeg. Daarna warmden twee Goudse Runners zich ijverig op in hun startvak dat zich al behoorlijk aan het vullen was. Intussen vernamen we van de luidsprekers dat Michel Butter een luttele 8 seconden verwijderd was gebleven van de Olympische limiet. Wat een drama: alle training en voorbereiding was voor niets geweest. Sommige mensen snappen dat niet, maar ik ben mij heel goed bewust van de ellende die er door zo’n topatleet heen moet zijn gegaan.
Nu echter was het tijd voor onze eigen race. Langzaam maar zeker bewoog de menigte zich richting de startlijn. Inmiddels voelde ik verdorie alweer aandrang. Er moest een plas gepleegd worden – en snel – maar waar? Gelukkig zag ik vlak voor de startboog nog een vrije kruiskopdixi staan – en toen was het leed snel geleden. Inmiddels was het hele veld al weggeschoten, maar ik kon me gemakkelijk weer in de menigte voegen. Sterker nog: tot mijn vreugde ontwaarde ik enige tientallen meters voor mij het groepje dat naar 2 uur gehaasd zou gaan worden, en met een ferme doch flukse inspanning sloot ik even later bij de hazen aan. Nico was ik al lang kwijt, maar enfin: diens tempo was überhaupt een brug te ver voor mij.
Wat volgde was een ellenlang stuk over de Stadionweg, later overgaand in de Churchilllaan. Ik nam even de tijd om op adem te komen en mijn medestrijders te monsteren. Groot was het groepje niet: vier mannen en vier paardenstaarten, begeleid door twee jonge pacemakers. Al snel kwam ik er achter dat ze beiden student waren en lid van het Amsterdamsch Studenten Corps: laat ik ze voor het gemak Roderick Jan Flip Hein en Hidde Pieter Govert Charles noemen. Of kortweg: Kamphuis en Kerstens. Ze onderhielden een tempo waarbij ik mij comfortabel voelde, zo in die eerste kilometers.
Ter hoogte van het Olympiaplein dacht ik onwillekeurig terug aan mijn KPMG-tijd. Vele lunchwandelingen waren in dit gedeelte van de stad verwandeld: het kantoor stond immers dichtbij, niet ver van station Amsterdam-Zuid. Met een glimlach dacht ik terug aan de vele peperdure bedrijfsfeesten: het waren immers de Roaring Eighties, dus geld speelde geen rol, aldus Olivier B. Bommel. Die uitspattingen werden gehouden op markante plekken, zoals Grand Hotel Huis ter Duin in Noordwijk, in Fort Sint Gertrudis in Geertruidenberg en in de Symbio-kas in Aalsmeer. Een keur aan Nederlandse topartiesten gaf daar acte de présence. Van Anita Meijer tot Lee Towers. Van Saskia tot Serge. Van Joe Bourne tot Ruth Jacott. Van geen van deze artiesten heb ik ooit het CD’tje gekocht, maar goed: het kon ermee door. Dat laatste gold ook voor de enorme hoeveelheden drank en spijzen die werden aangerukt om het de harde werkers in de accountancy zo goed mogelijk naar de zin te maken.
Vlakbij het kantoorgebouw bevond zich het appartement van mijn zus en (toen nog toekomstige) zwager, op de Henri Zagwijnstraat. Dat was mijn redding op die dag na het Andreas Vollenweiderconcert in Carré. Want in de lunchpauze van die loodzware dag kon ik mooi even naar mijn geliefde zussie toe om alle besprenkelde gebeurtenissen van die lange avond en nacht van mij af te douchen. Waarna ik des middags tijdens een afdelingssessie in het nabijgelegen Novotel in slaap sukkelde ten overstaan van de hele afdeling inclusief management. Maandenlang is mij dat nagedragen, vooral door die collega’s die de presentaties gaven waar ze zich zo uitgebreid (en in de avonduren) op hadden voorbereid.
Op de Churchilllaan zie je eerst de borden naar de RAI, en weemoedig dacht ik terug aan de vele bezoeken aan de HISWA en de FIRATO in dat evenementencomplex. Er heen gaan met niks, en terug gaan met tassen vol folders en leuke gadgets – wie deed dat niet in die tijd? Nou ja, ik wel toch. Ook was de RAI het toneel van diverse IT-conferenties die ik in mijn Rijnlandse tijd bezocht. Na die borden ontwaar je aan de rechterkant de Rivierenbuurt, zo fraai bezongen door Herman van Veen, onze nationale bard. Na de Churchillaan zakt het peloton af via de Rijnstraat richting de Utrechtse Brug. Eén van de dames uit het haasgroepje moest tot mijn immens verdriet bij de beklimming van de brug al afhaken. Noch even trachtte ik haar aan te sporen in mijn kielzog te blijven (wie wil dat nou niet?). maar blijkbaar was zij geheel niet fit en moest zij al vroegtijdig de brui aan Maarten geven.
Gelaten deed het groepje voort en na een fraaie klaverbladdraai beneden aan de brug betraden wij het meest saaie gedeelte van de loop: het oerlelijke bedrijventerrein aan de Joan Muyskenweg. Meteen was daar de eerste drankpost en ik nam mij voor mij eens uitgebreid en grondig te laven en tot een evaluatie te komen van de eerste vijf kilometers. Maar Kamphuis en Kerstens dachten daar anders over. Blijkbaar hadden zij geen dorst en dachten zij geen moment aan de arme krijgers die zich aan hun hoede hadden overgegeven. Buitengewoon geïrriteerd keilde ik een bekertje sportdrank en een bekertje water al rennend naar binnen en vervolgde hoestend en proestend mijn weg. Dit samen met een aantal lotgenoten die hun versnapering ook in alle rust hadden willen inbrengen. Er moest even een enorme ruk aan gegeven worden, maar binnen twee minuten hadden we de aansluiting weer gevonden. Ik stormde naar voren en sprak de twee corpsballen bestraffend toe. Ze haalden slechts hun schouders op.
Het eerste stuk Van der Madeweg is net zo saai als de Joan Muyskenweg. Daarna wordt de weg omzoomd met groen en lijkt het net alsof je in de wouden rondloopt. Nou ja: met een beetje fantasie dan. Want eigenlijk bevind je je in een moderne oerlelijke woonwijk, die echter behendig aan het oog is onttrokken. Duivendrecht heet het daar. Ik voelde me lekker en liep vlijtig mee met het groepje, waarbij ik soms het kopwerk niet schuwde. Maar meestentijds bewoog ik mij behaaglijk in de slipstream van de wapperende paardenstaarten van mijn drie groepsgenotes. Zoals al vaker vermeld: je hebt zo je voorkeuren. Een blonde, een bruine en een rode paardenstaart, ik kwam weer ogen tekort. Zo schoot het lekker op in dat middengedeelte van de halve marathon.
Van der Madeweg gaat over in Randweg, Randweg op zijn beurt in Rozenburglaan. Inmiddels hadden we ons andermaal gelaafd bij de drankpost, waarbij Kamphuis en Kerstens ons iets meer tijd hadden gegund. Blijkbaar was mijn ferme bestraffende taal wel binnengekomen bij de beide clubmakkers. En zo hoort het immers ook: wij zijn de opdrachtgevers, zij de opdrachtnemers. We passeerden Betondorp, een legendarisch wijkje doordat de legendarische Nummer 14 er ooit het levenslicht zag. Inmiddels waren we zowat halverwege, en ik was me zo langzamerhand aan het opmaken voor een zware tweede helft. Want ik had ergens het flauwe vermoeden dat onze twee hazen het met de snelheid niet zo nauw namen en dat er flink doorgepakt moest worden om de streeftijd te halen. En ik voelde me wel OK, maar tegen een versnelling zag ik toch behoorlijk op.
Op de Molukkenstraat is het altijd oppassen om niet tussen de tramrails te raken of te struikelen over vluchtheuvels of andere obstakels. Eén van de mannelijke lopers uit het groepje nam hier tijdelijk de leiding over van de hazen om ons hier goed doorheen te slepen. Volgens mij was het ook een Molukker, maar houd mij wat dit aangaat ten goede. Ongeschonden bereikten wij het eind van deze beproeving en draaiden wij linksaf de Zeeburgerdijk op met inmiddels 13 kilometer op de teller. Wat ons te wachten stond was een behoorlijk lang stuk van 4 kilometer tot aan het Vondelpark. Een tamelijk listig stuk ook, want de weg vernauwde zich regelmatig, wat tot behoorlijke opstoppingen leidde.
Bij het betreden van de Torontobrug keek ik even naar rechts om het majestueuze Carré te spotten. Niet alleen zag ik daar ooit het onvoorstelbare concert van Andreas Vollenweider, ook maakte ik daar het concert van de legendarische Nina Simone mee. Begin jaren negentig moet dat zijn geweest. Met in het voorprogramma de iets minder legendarische Dee Dee Bridgewater, die door mij bij gelegenheid werd omgedoopt tot Dee Dee Vruchtwater. Dit tot afgrijzen van het gezelschap waarmee ik naar het Koninklijke Theater was getogen. Ik keek nog iets verder om een glimp op te vangen van de Hermitage, het Nederlandse filiaal van het Leningradse museum, dat ik twee jaar geleden met een bezoek had vereerd. Met in mijn gezelschap dit keer iemand die luidop alle informatie op de bordjes ging voorlezen. Dat had ik nog niet eerder meegemaakt. En ik heb al een hóóp meegemaakt, moet U weten.
Af en toe was het behoorlijk slalommen, duwen en trekken om in het groepje te blijven. Daarbij voelde ik mijn krachten gestaag afnemen. En er gebeurde waar ik al voor vreesde: de beide Lullo’s zagen nu ook in dat hun tempo iets te laag had gelegen en beseften dat ze er de sokken in moesten gaan zetten. Anders zou de gage – een welkome aanvulling op hun studietoelage – aan hen voorbij gaan. En dat kon natuurlijk niet. Inmiddels kreeg ik Paradiso in zicht, en met alweer de nodige weemoed dacht ik aan de vele concerten die ik mocht beleven in deze tot poptempel omgebouwde kerk. Een greep hieruit: Starsailor (fantastisch), Richard Thompson (subliem), Jools Holland (mwah) en Flaco Jimenez (mwah). Maar ook Jimmy Lavafe Band (grandioos), met onze nationale afzeiksnor Johan Derksen in the audience – naar verluidt is hij zowat de grootste fan on earth van dit muzikale gezelschap.
Plots ontwaarde ik een buitengewoon en stuitend tafereel: een van de hazen dook de kant in en kwam terug met twee flesjes bier. Ik verzin dit niet, beste lezer. En wat ik ook niet verzin is dat hij er eentje aan zijn makker uitdeelde en dat ze er gulzig aan begonnen te lurken. En geloof me: dat was geen Nul Punt Nul biertje. Meteen erna verhoogden zij het tempo en sloeg mijn hartslag zowat uit het kastje in mijn verwoede poging deze drankorgels te volgen. Vertwijfeld bracht ik een mij eerder aangereikt gelletje in om nog wat energie in het geteisterde lijf te laten lopen. Maar het was al te laat. Bij het betreden van het Vondelpark waren de vogels gevlogen en was het hele groepje uiteengeslagen. Sommigen probeerden het nog, anderen liepen hoofdschuddend in mijn nabijheid, zich hardop verbazend over wat ze hadden gezien en beleefd.
Met de hazen op het hazenpad was het nu aan mij om een versnelling in mijzelf aan te wakkeren. Want ik had uiteraard wel mijn zinnen gezet op een tijd onder de twee uur. In het Vondelpark lukte het mij nog niet om de turbo op te zetten. De ambiance was er ook niet naar: was het twee jaar geleden (met mooi weer) nog bezaaid met toeschouwers – meestal dronken studenten, maar dat terzijde – ditmaal waren er weinig mensen komen opdagen in het fraaie stadspark. Dus deed ik verbeten en gelaten voort en voelde ik mijn hoop op een bevredigende tijd allengs verdampen.
Op de Amstelveense weg, op weg naar de verlossende eindstreep moest het dan maar gebeuren. Hoewel het lichaam enorm protesteerde, en mij wanhopig smeekte om te stoppen, zette ik aan voor een enorme versnelling. Wat hielp was dat ik in de verte de ballonnen van die dekselse drankhazen nog kon zien. Dus zover zat ik niet van die 2 uur af. Zou het mij nog lukken om in die anderhalve kilometer dat gat dicht te lopen?
Bij het betreden van de Stadionweg, op een steenworp afstand van het stadion, bleek mijn hoop ijdel te zijn. No way zou ik die zuipschuiten nog inhalen, en ik moest dan maar alles uit de kast halen in de hoop dat ze een flink eind onder de 2 uur zouden eindigen en dat ik in die marge nog net op tijd zou finishen. Met die gedachte snelde ik richting de poort van het bouwwerk dat in 1928 het toneel was geweest van de enige Olympische Spelen die ooit in Nederland zijn gehouden. Dit mede dankzij de onvermoeibare anti-lobby van Saar Boerlage – waarvoor van deze plek nog mijn onuitsprekelijke dank.
Het betreden van het stadion is prachtig – dat herinnerde ik mij nog van de vorige keer. Volle tribunes, met ergens daarop mijn lief die smachtend op mij wachtte. Nog even trok ik alles uit de kast en ramde ik met gezwinde spoed over de fraaie atletiekbaan. Met een zucht van verlichting en totale uitputting overschreed ik het finishvod. Al snel zag ik dat ik een luttele 9 seconden verwijderd was gebleven van mijn zo vurig gewenste eindtijd. Negen seconden, nou nee: eigenlijk tien. Wat een drama: alle training en voorbereiding was voor niets geweest. Sommige mensen snappen dat niet, maar die hebben dan ook geen voorstelling van de ellende die er door deze tobatleet heen moet zijn gegaan.
Direct kreeg ik door een vrolijke vrijwilligster een prachtige medaille om mijn ranke halsje gehangen. Hartverwarmend, vooral door de onvoorwaardelijke liefde die ze in dat eenvoudige gebaar legde, maar al snel daarna kreeg ik het koud – zo’n lekker weertje was het tenslotte ook weer niet. En het stuk afdekplastic dat de organisatie mij na de finishlijn aanreikte kon niet voorkomen dat ik razendsnel verkleumd raakte. Bibberend schuifelde ik in de mensenmassa het stadion uit, op weg naar de sportdrank en de stukjes fruit die van organisatiewege werden verstrekt.
Even dacht ik terug aan de circustenten van Cirque du Soleil die hier ooit naast het stadion stonden, en waar ik zowel de prachtvoorstelling Alegria als de prachtvoorstelling Quidam tot twee keer toe had gezien. Waarvan één keer met mijn toen vijfjarige dochter Jantine – ze was verrukt destijds en heeft het er nog steeds over, vooral als ze er aan herinnerd wordt. “Amsterdam is Quidam” zal ze enthousiast roepen, en zo is het ook. En nee, bij deze shows werden geen dieren geëxploiteerd of uitgebuit. Alleen maar mensen. Dus daar mocht ik van mijzelf en van mijn entourage wél naartoe.